Jonasz Dekkers groeide op in de buurt van Het Kasteel maar heeft al meer dan vijftien jaar een seizoenkaart van Feyenoord. Ik leerde hem kennen bij Red Pers, waar we aan elkaar gekoppeld werden als eindredacteur en schrijver. Als Ajacied en Feyenoorder. Als voetballiefhebbers en essayisten en levensgenieters, die meer gelijkenissen hadden dan tegenstellingen, ook al kraakten ze voor tegenovergestelde clubs.
Voor Hard Gras schreven we daarom vanuit filosofische en persoonlijke ervaring in aanloop naar de Klassieker twee seizoenen geleden over de rivaliteit tussen onze clubs: van irrationaliteit en tegenstrijdigheid tot solidariteit. Een uiteenzetting in zes mini-essays, geschreven aan elkaar.
Ik zou graag een deel van deze essays met jullie delen, terwijl ik ondertussen mijn buikvirus/-parasiet/-demoon/-griep uitdrijf en hoop dat ik de ellende overleef (én alle mooie Afrika Cup-verhalen voor jullie verzamel).
De prachtige irrationaliteit van wij tegen jullie (Jonasz)
Al vanaf het moment dat ik op mijn elfde in De Kuip door een NEC-supporter ben bespuugd, heb ik het concept rivaliteit interessant gevonden. Als Feyenoorder heb ik zeker die met Ajax altijd hartstochtelijk verdedigd. De dynamiek van wij tegen jullie intrigeert me; de passie en de loyaliteit die ervanuit gaan zijn goud waard. Zelfs de rochel die de kleuren van NEC droeg, vond ik fascinerend. Ik heb me lang afgevraagd of NEC-supporters een bepaalde ziekte hadden, was jouw vriend naast Ajacied niet ook voor NEC? Toch zijn uitingen van dergelijke rivaliteiten bovenal irrationeel.
Een roemrucht voorbeeld van die irrationaliteit is de ijsbal die in 1980 in het gezicht van Wim Jansen terechtkwam, de onlangs op 75-jarige leeftijd overleden Feyenoordlegende. Uit de handen van een veertienjarige Feyenoordsupporter, omdat Jansen voor de ander speelde. Terwijl Jansen liever terug had gewild naar Feyenoord. Na zijn verblijf in Washington bleek de ene rood-witte deur dicht, terwijl de andere op een kier stond, geopend door een ander icoon dat ooit zowel het rood-wit van de een, als het rood-wit van de ander droeg; Johan Cruyff.
Tijdens Jansens debuut voor Ajax in De Kuip moest hij het veld gedesillusioneerd verlaten – later zou hij vertellen dat hij de rivaliteit tussen de twee clubs had onderschat. Een Rotterdams clubicoon dat door geweld ‘zijn’ veld af moest. Gelukkig bezorgden zijn persoonlijkheid, kennis, loyaliteit en liefde voor de club hem in de jaren na zijn spelerscarrière een eeuwig Feyenoordleven. Zo’n toekomst ligt voor de linksbenige rechtsbuiten die recent de overstap van de Rotte naar de Amstel maakte, waarschijnlijk niet in het verschiet – en we zouden er goed aan doen zijn naam hier niet uit te spreken.
Kinderachtig, toch? Zeker. Maar ik vind die irrationaliteit prachtig. Het is een van de dingen die het voetbal de moeite waard maken. Het hoort bij de sport, verbindt op paradoxale wijze juist sterk. Zo vraag ik me wel eens af waarom ik voor Feyenoord ben. Ik ben zowat naast Het Kasteel opgegroeid, toch kies ik er al vijftien jaar voor om iedere speelronde dat eind naar Zuid te overbruggen. Maar als je eenmaal kiest, dan blijf je. En als je eenmaal bij de één bent gebleven, dan zit je automatisch niet bij de ander. Het gaat mij daarom om die eerste keuze. Op weinig gebaseerd, misschien door een paplepel of een plek van de wieg, maar die keuze komt eerst. En die is bindend. Rivaliteit is noodzakelijk, maar veel meer een gevolg van de identificatie met ‘wij’, dan een afzetting tegen ‘zij’.
Dat wij-gevoel gaat namelijk dieper dan het zij-gevoel. Niemand wordt Feyenoorder omdat ze tegen Ajax zijn. Tegen Ajax zijn is heerlijke bijvangst. Zo zat de ijsbal die de veertienjarige fan in het gezicht van Jansen wierp waarschijnlijk eerder vol tranen, gelaten omdat Jansen niet meer voor ons speelde, dan vol woede omdat hij voor hen speelde. Zowel het beginpunt als het eindpunt van rivaliteit is daarom ‘wij’. Het gaat eerder over Feyenoord dan over Ajax. Het gaat eerder over trots dan over afkeer. Het gaat over wij tegen jullie, maar wie of wat jullie zijn maakt eigenlijk niet zo veel uit – als wij maar goed zitten. Irrationeel, gevoelsmatig, menselijk. Wellicht dat die linksbenige rechtsbuiten daar nog wat van kan leren.
Het best bewaarde geheim van mijn opa (Danielle)
De Arena was voor mij ook een kasteel. Niet het kasteel waar jij in de buurt van bent geboren, maar een toevluchtsoord, een sterkte. Castellum. Ik zag het stadion herrijzen vanuit mijn eigen ivoren toren, een imposant bouwwerk met een groene binnenplaats. Foeilelijk, maar dat boeide me als klein meisje niet. Nu is het een verzameling van herinneringen en emotie. Beeldschoon. Dat had jij ook kunnen hebben in Het Kasteel, maar je koos De Kuip. Tenminste, je noemt het een keus. Misschien was het dat niet, maar gewoon voorbestemd?
Ik woonde in Venserpolder, verder weg van de Arena dan Strandvliet, maar dichtbij genoeg om een glimp op te kunnen vangen. Eén keer kwam mijn opa langs. Het is een van de eerste herinneringen die ik aan hem heb. Hij kwam pas later in mijn leven. Samen zaten we in mijn slaapkamer voor het raam en keken we naar het stadion. Hij glimlachte en aaide me over mijn bol. “Je zou De Kuip eens moeten zijn.”
Mijn opa was een Rotterdammer. Een Surinamer uit Paramaribo die in de jaren vijftig na het overlijden van zijn eigen vader naar Nederland vertrok. Hij belandde in Rotterdam. Waarschijnlijk wist hij niet beter. Eeuwig zonde. Mijn oma was woedend toen hij vertrok. Overigens niet omdat hij Rotterdam verkoos boven Amsterdam, kon het haar wat schelen. Zij bleef achter in Suriname met een pasgeboren baby, mijn moeder. Ze heeft hem zijn vlucht nooit vergeven, wat hij ook probeerde.
[…]
Mijn opa en zijn nieuwe vrouw woonden in een flat op Zuid, een beetje zoals de onze, alleen dan zonder uitzicht op de Arena. Vinyl op de vloer, gehaakte vitrage en een leren bank die in de zomer aan je huid plakt. Ik ben er één keer geweest toen zij niet thuis was. Ze wist dat mijn moeder bestond, maar wilde haar niet kennen. Eigenlijk wilde ze ook niet dat mijn opa zijn dochter en kleindochter kende. Het vuile verleden van haar man. Mijn opa accepteerde dat en legde het vervolgens naast zich neer. We waren een goed bewaard geheim, mijn moeder en ik, misschien wel zijn best bewaarde.
Mijn familie tegen de rest, Amsterdam tegen Rotterdam, Ajax tegen Feyenoord. Ik ben geen vreemde van irrationaliteit. Dat de nieuwe familie van mijn opa mijn moeder verbande, had niets te maken met rood en wit tegen wit en rood, maar zo voelde het wel. Feyenoord was voor mij lange tijd een ver begrip, iets abstracts dat ik niet goed vorm kon geven. Net als mijn opa. Niemand wordt Ajacied omdat ze tegen Feyenoord zijn, zeg jij. Maar tegen Feyenoord zijn, werd voor mij niet zozeer een heerlijke, maar eerder onverwachte bijvangst. Toen mijn opa bijna vijftien jaar geleden overleed, weerde zijn vrouw ons van zijn sterfbed. De belichaming van een rivaliteit die ik tot dan toe nooit begreep, een veldslag naast de A9 met een tragisch eind.
Mijn opa was trouwens geen Feyenoorder. Hij hield helemaal niet zo van voetbal. Meer van zwieren in dansclubs en flaneren op straat. Zijn vrouw wel. In de woonkamer hing op de muur naast de eettafel een klein Feyenoord baniertje. Ik haalde er m’n neus voor op. Zij tegen wij, mijn moeder en opa en mij. Opa’s rood met wit was het mijne. En niet van haar.
Jij bent anders, want jij hoort bij ons (Jonasz)
Op een koude januarimiddag in 2019 stond ik met vier vrienden in De Kuip. Ik heb al zo’n vijftien jaar een seizoenkaart – ik leef langer met dan zonder –, maar dit was de befaamde Klassieker waarin voor eens en voor altijd duidelijk werd dat Robin van Persie de beste 21e-eeuwse spits van Nederland is. En waarin Donny van de Beek voor het eerst (en zeker niet voor het laatst) boos op een bank zou plaatsnemen. Uitslag: 6-2. Na onze derde goal barstte er op de tribune een Rotterdams volksfeest los dat qua vreugde deed denken aan het kampioensjaar. Ik weet niet meer hoe ik die dag ben thuisgekomen.
Toch herinner ik me die Klassieker vooral door de elf minuten tussen het eind van de rust en de dodelijke linker van de beste Rotterdamse spits ter wereld. Ergens in die tijdspanne, toen de zon achter de wolken vandaan kwam, riep een jongen achter ons het n-woord naar André Onana, geflankeerd door dat ene scheldwoord dat zo hatelijk uit de mond rolt (begint met een ‘k’ en rijmt op anker). Evenals die van Onana is de huid van mijn beste vriend donker en dik.
Ook zijn familie is ooit vanuit Suriname in Rotterdam beland. Bovendien is mijn vriend niet op z’n mond gevallen, dus draaide hij zich om en schreeuwde iets dat zich grammaticaal liet vertalen als vraag, maar uitgeroepen werd als verwijt. Hij kreeg als antwoord: “Ik bedoel jou toch niet, jij bent anders!” In andere woorden; jij bent voor Feyenoord, dus jouw pigmentatie staat mij niet tegen, maar dezelfde tint die Onana siert staat mij wel tegen want hij hoort bij hen. Hoofdschuddend draaiden we de koppen weer richting de wedstrijd. Niet veel later belandde de bal op amper vijf meter van ons vandaan in de kruising van Onana’s goal, en juichten we met z’n allen voor de 4-2 van Van Persie.
De irrationaliteit van rivaliteit zorgt naast prachtige en epische verhalen ook voor tegenstrijdigheid. Zoals ik eerder noemde gaat het wij-gevoel dieper dan het zij-gevoel. Want waarschijnlijk gaat het voor de witte racist achter ons in De Kuip eerder over Onana als Ajacied dan over Onana als zwarte man – en dus eerder over mijn vriend als Feyenoorder dan over mijn vriend als zwarte man. Het praat niets goed, maar het geeft misschien aan dat andere scheidslijnen vervagen wanneer de bal rolt.
Maar met die vervaging ontstaan mistige situaties. Want de anonimiteit van het horen bij een groep zorgt vaak voor de neiging om grenzen te overschrijden – fysieke, sociale en emotionele grenzen. Ik vraag me af wat er gebeurt als die grenzen zich ook binnen de groep bevinden. Wat betekent ‘wij’ nog, wanneer iemand zo’n grens overgaat? Is groepsvorming die slechts geënt is op een enkele overtuiging niet inherent tegenstrijdig? Hoe sterk kan dat wij-gevoel dan zijn?
In het voetbal blijkbaar behoorlijk sterk.
Na twee jaar coronacrisis en veelal gesloten stadions – weinig ‘wij’-gevoel en saamhorigheid– lijkt het erop dat bij de heropening van de stadions vrijwel alle supportersscharen zoeken naar een ‘wij’, dat zich afzet tegen ‘zij’. Is voetbal dan een relatief simpele manier van een wij vinden? En als dat zo is, zegt dat dan iets over de maatschappij waarin we leven? Een maatschappij waarin wij vaak te eng gedefinieerd wordt, langs een enkele scheidslijn, waar je verwacht wordt voor of tegen iets te zijn? Maar, zoals ik al vroeg, is een dergelijke manier van groepsvorming niet inherent tegenstrijdig?
Mijn eerste voetbalshirt kocht ik van mijn eigen geld (Danielle)
Het is herkenbaar, dat wij tegen zij, de tegenstrijdigheid van het ons, want wie zijn wij zonder zij? En wie zijn zij, zonder ons? In de kern zijn we allemaal tribalisten, verwikkeld in een voortdurende stammenstrijd. Voetbal is ons vuur, maar de katalysator, dat zijn zij.
Uiteindelijk draait het om identiteit. Spelers, trainers en technisch directeuren zijn maar tijdelijk, maar de club, de identiteit, die blijft bestaan. Die zit ingebakken in het DNA, heeft zich ons eigen gemaakt, is onder de huid gekropen en gaat nergens heen. In voor- en tegenspoed, tot de dood ons scheidt?
Ajax was verweven in de identiteit van mijn vader. Hij ademde voetbal, Ajax kleurde zijn hart. In die identiteit was geen ruimte voor mij, alleen voor mijn broeders. Stanley Menzo was zijn held, dus leerde ik keepen. De ‘kabel’ werd volgens hem benadeeld, dus vond ik dat ook. Barca – niet Barça, dat zeggen we niet – was kut, en voetbalshirtjes waren geldverspilling tenzij ze voor hem of mijn broers waren. Ik deed m’n best erbij te horen, maar aan het eind van de dag zat ik alleen op m’n kamer en was de Arena dichterbij dan m’n vader ooit zou zijn.
Het is geen direct antwoord op je vraag, maar het is wel een tegenstrijdigheid. Me afzetten tegen een identiteit die geen ruimte voor mij liet, mijn eigen weg gaan en alles waar Ajax in eerste instantie voor stond – verlies, afstand en proberen te zijn wat ik nooit kon zijn – naast me neerleggen. De club die mijn tekortkomingen in de ogen van mijn vader blootlegde, werd mijn eigen persoonlijke rebellie. Een clubliefde voortgekomen uit discutabele intenties, beweegredenen die meer te maken hadden met hem dan met mij, maar uiteindelijk werd ik wij. Maar nog belangrijker, ik werd mij. Zette ik me daarmee af tegen de spreekwoordelijke zij? Het zij zo.
Mijn eerste voetbalshirt kocht ik vele jaren later van mijn eigen geld. Toby Alderweireld. Ik verliet de winkel met een L want zijn achternaam paste niet op een XS.
De liefde van mijn vader voor Ajax werd mijn liefde voor Ajax, iets van mij en niet meer van hem. Ik creëerde m’n eigen identiteit en vergat de zijne, en het moment dat ik mijn vader losliet, voelde het als thuiskomen. Thuiskomen in een shirt dat vele malen te groot was, maar dat shirt was wel van mij. Wij.
Waarheden die je met de handen kan aanraken (Jonasz)
Het is bijzonder hoe jij jouw identiteit eigen hebt gemaakt, gevonden hebt en gesterkt voelt door de liefde voor het voetbal. Tegen de stroom in zwemmend blijkt er een herkenbaar baken aan het einde van de tunnel te staan. Jammer dat het zo’n lelijk gebouw is, maar het intrigeert me.
Want wat is identiteit anders dan een netwerk van opvattingen en ideeën van jezelf over jezelf (al dan niet sterk beïnvloed door anderen)? En zijn die opvattingen niet ookmoreel gekleurd (in termen van goed en fout)? Kan voetbal dan inderdaad een katalysator zijn voor de vorming van persoonlijke, morele overtuigingen?
Via deze korte bocht moet ik denken aan de Frans-Algerijnse filosoof, schrijver en Nobelprijswinnaar Albert Camus (1913-1960), die zelf fervent voetballer was – voor zijn tuberculose hem voorgoed aan de kant hield. Eind jaren twintig was hij keeper van Racing Universitaire d’Alger. De volgende woorden schreef hij in 1959: “Het weinige dat ik over de moraal weet, heb ik geleerd op het voetbalveld.”
Camus is de vader van het filosofisch absurdisme. Zijn centrale overtuiging is dat de mens sinds haar geboorte op zoek is naar betekenis, maar dat die zoektocht niets oplevert omdat het leven inherent betekenisloos is. Als het leven inherent betekenisloos is, moeten we de grote vragen over de metafysica, de ontologie en de moraal niet zoeken in instituten en systemen, maar in ‘waarheden die je met de handen kan aanraken’. En waar beter zoeken naar dit soort waarheden dan tussen de rubberkorrels van het kunstgras, de noppen van de tegenstander en het witte aluminiumframe van de goal? De waarheid die je daar vindt, aldus Camus, is solidariteit.
[…]
Wat zegt het over de moraal dat wij iedere zaterdag tegen teams van clubs uit de buurt spelen, van wie ik tijdens de wedstrijd het bloed wel kan drinken, maar met wie we na de wedstrijd toch altijd bier in plaats van bloed delen?Volgens mij zegt het vooral dat een wij tegenover een zij, gaat over wij en onsgemeenschappelijke doel. De strijd voer je niet met de tegenstander, maar met jezelf en met het eigen team.
De solidariteit waar Camus op doelt, vind ik in het samen trainen, het samen optrekken, het met elkaar strijden voor dat ene doel, de winst. En als je al kan spreken van iets als ‘Het Goede’, dan ligt dat in die solidariteit verscholen. In solidariteit worden verschillende ikken, een solide wij. Camus’ dochter noemde de pass hét voorbeeld van deze solidariteit, want,“zonder anderen ben je niets.”
En misschien moeten we proberen vaker stil te staan bij het idee dat wij altijd fundamenteler is dan zij. En dat daarmee dus iedere hatelijke uiting richting hen, een verkapte lofzang is op ons. Misschien de moeite waard om eens over na te denken, juist ook in andere domeinen dan het voetbal. Dat is natuurlijk een heel stuk makkelijker gezegd dan gedaan – maar dat is Feyenoordsupporter zijn ook. En toch ben ik het al mijn hele leven.
Wat ik ook roep over jullie, ik denk alleen maar aan ons. Je weet het, hè, niets is sterker dan dat Ene Woord: Fe-ye-noord.
Ik tegen jou, samen (Danielle)
Wij zijn wat jullie van ons maken, jullie worden wat wij willen dat jullie zijn. We denken niet aan de ander, maar tegelijkertijd zijn we die ander. Ik tegen jou. Wij tegen jullie, ieder seizoen weer.
Samen.
Verder lezen:
Drie mooie stukken van Jonasz.
Waar mensen oud worden zijn onderlinge relaties sterk en duurzaam. Men helpt elkaar, juist op de oude dag. Als de één goed kan koken, doet de ander boodschappen. Als de één wil praten, luistert de ander.
De enige reiziger die de buschauffeur mag begroeten
Na een lange dag boomstammen sjouwen staat columnist Jonasz op de bus te wachten. Naast hem staat een oudere dame. Ze heeft een mondkapje en een zonnebril op, maar deze kunnen de traan die langs haar wang loopt niet verbergen.
Same shit, different night: de Rotterdamse nacht moet steeds haar oude jas aan
Nieuw is in Rotterdam vaak oud. Nieuwe appartementen in oude schoolgebouwen, nieuwe ‘culturele broedplaatsen’ in oude loodsen, nieuwe clubs in oude clubs. Oude wijn in nieuwe zakken, helemaal in de Rotterdamse nacht. Die moet noodgedwongen steeds weer haar oude jas aan. Same shit, different night. Maar Jonasz Dekkers wil dansen op echt nieuwe plekken, op onontgonnen terrein. Al is het maar voor even.
Lees zijn andere werk via NRC, De Groene Amsterdammer en Vers Beton.