Een tot twee keer per maand schrijf ik een zogenoemde ‘longread’, een langer essay dat op vrijdagen in je mailbox verschijnt. Ditmaal een ouder essay in aangepaste en verkorte vorm, dat ik een paar maanden geleden voor Hard Gras schreef. Het stuk is even tijdloos als mijn liefde voor Ajax, als de liefde van iedere supporter voor zijn of haar club, of dat nu Ajax of Feyenoord is, Madrid of Barcelona, City of United, PSG of Marseille, Inter of AC. Vandaar dat ik dit essay, vlak na Valentijnsdag en de wedstrijd tegen Union Berlin, toepasselijk vond om te delen. Drie kleine vogels, zo luidt de werktitel. In de kleuren van de Surinaamse vlag.
Ik ben een kleine twee maanden voordat een vliegtuig van de Surinaamse Luchtvaart Maatschappij met daarin bijna het voltallige Kleurrijk Elftal1 neerstortte bij Zanderij geboren. Mijn ouders ontmoetten elkaar een paar jaar eerder tijdens een vlucht van de SLM. Hij had onmiddellijk een schijn op haar, maar zij moest er niet zoveel van weten. Mijn moeder was op vakantie naar Suriname, op bezoek bij familie die ze jarenlang niet had gezien, te gast in een land waar ze jarenlang had gewoond en was geboren. Grenzeloos verliefd worden lag niet in haar toekomstplannen en liefde op het eerste gezicht was het niet. Althans, niet van haar kant. Zijn avances sloeg ze af, maar Paramaribo is geen grote stad en ze kwamen elkaar weer tegen. Niet georkestreerd noch gemanipuleerd, zo claimde mijn vader, maar een toevallige samenloop van omstandigheden leidde ertoe dat ze beiden op een rooftopparty in Torarica waren. Hij bood haar een cocktail in de vorm van een ananas aan en vroeg haar ten dans; zij draaide met haar ogen, maar accepteerde wel. Twee jaar later werd ik geboren.
Aan de lippen van mijn vader
Mijn vader had twee hobby’s. Zijn beste vriend, mijn peetoom Sjors, had Rowties, Picolets en Twa Twa’s. In het weekend was Sjors op een parkeerplaats bij het Bijlmerpark te vinden en liet hij zijn Gelebek slagen fluiten tegen andere doelloze zangers. Zangvogelwedstrijden. Sjors leefde ervoor. Doordeweeks vond je hem nabij de Gaasperplas, ook op een parkeerplaats, waar hij na zijn reguliere 9 tot 5 baan afsprak met bevriende zangvogeleigenaren om met een Parbo biertje in de hand – of een Kanonnetje, soms een paar slokken whiskey, vaker een flacon met jenever – hun nachtegaaltjes te vergelijken en te keuvelen. Als mijn vader in Nederland was, ging hij vaak met Sjors mee. Mijn vader kon heel goed gezellig praten. Een praatjesmaker, zo noemt mijn moeder hem. Grenzeloos verliefd is ze eigenlijk nooit geworden.
Voetbal was de andere hobby van mijn vader. Eentje die we deelden. Niet omdat we altijd samen speelden, maar omdat ik als klein meisje al snel doorhad dat voetbal de makkelijkste manier was om de aandacht van mijn vader te grijpen. En vast te houden. Soms werkte het, vaker niet. Over het Kleurrijk Elftal, over Surinaamse spelers in het Nederlandse topvoetbal, over Lloyd Doesburg, Humphrey Mijnals, Stanley Menzo en Andy Scharmin kon hij uren vertellen. Op zwoele zomeravonden zat hij in mijn moeders luie stoel, een glas whiskey in zijn hand – altijd single malt, nooit blended – en een sigaar balancerend tussen zijn vingers. Ik zat aan zijn voeten en hing aan zijn lippen. ‘Ik had ook die vlucht kunnen vliegen,’ begon hij.
Wat volgde was geen droevig verhaal, geen hervertelling van een vliegtuigramp die grote impact had op Suriname en Surinamers, maar een ode, een liefdesbrief, een lofzang aan Surinaams-Nederlandse voetballers. Over de razendsnelle Scharmin, aanvoerder van Jong Oranje en een rijzende ster, over Lloyd Doesburg die persoonlijk door Cruijff was gevraagd of hij tweede keeper bij Ajax wilde worden, over de eigen goal van Stanley Menzo, die piloot wilde worden maar uiteindelijk vliegende keep werd. Over Ajax, zowel AFC als VV, en hun heerschappij in de jaren 20 en 90, over Rijkaard en Vanenburg, en ook over Hendrik Marius Landkoer en Guno Hoen. Over Pelé’s duizendste wedstrijd tegen het Surinaamse Transvaal, over Maradona en de vechtpartij tussen FC Barcelona en Athletic de Bilbao, over Cruijff die met zes jaar oud al meetrainde met Ajax.
En zittend aan zijn voeten, op zwoele zomeravonden, de sigarenrook een deken die ons afschermde van de wereld, werd ik verliefd op voetbal.
Onder de schaduw van de Arena
Ik groeide op in de Venserpolder, als enige meisje met broeders en buurjongens die liever niet met hun kleine zusje op pad wilden. Ze waren 10 jaar ouder en geen enkele tiener wil een kleine meid op sleeptouw, maar ik was vervelend en eiste dat ze me meenamen. En dus zwierden we door de groene binnenplaatsen tussen torenhoge betonnen flats over kronkelende cementpaden met een bal aan de voet. We vormden onze eigen kabel. Vriendschap en verbroedering, en een bonuszusje. Als zij potjes voetbalden tegen de jongens van Strandvliet, zat ik op de rand van het hek en moedigde ik ze aan. Als zij ruzie kregen na een iets te harde tackle, schreeuwde ik het hardst van allemaal. En toen zij naar het Leidseplein trokken nadat Ajax met het landskampioenschap afscheid nam van De Meer, ging ik uiteraard ook.
Zwartrijden was toen nog heel normaal. Er waren geen poortjes en geen haan die ernaar kraaide. Ik had m’n corduroy pakje aan: rode corduroy broek met bijpassend rood corduroy jasje en daaronder een rood t-shirt. Net zoals veel andere Surinaamse vrouwen houdt m’n moeder van kleur, het liefst een monokleur outfit met bijpassende tas en schoenen. Soms paars zoals haar tante, mijn oudtante, altijd droeg naar de kerk. Of rood, voor haar zevenjarige dochter. Ik was te jong om beter te weten. Om de foto’s kan ik tegenwoordig lachen. Bovendien paste rood die dag wel. Ajax, kampioen. Het was feest en ik was uitgelaten. Niet zozeer om de winst van Ajax: ik had de wedstrijd niet eens gezien. Maar met de grote jongens mee, dat was spannend. Van de Venserpolder naar de stad werd onze groep groter en uitbundiger. Een bonte verzameling vissershoedjes, mattenkloppers en s-curl, Ajax-shirtjes en Surinaamse vlaggen, en een klein meisje met twee dikke vlechten uitgedost in rood corduroy.
Ergens tussen Weesperplein en Leidseplein wist ik al wandelend een rode Ajax sjaal te bemachtigen om mijn outfit compleet te maken. Die hing jarenlang aan mijn kast. Bij een verhuizing ben ik ‘m verloren, waarschijnlijk beland in een vuilniszak vol kleding die ik aanzag voor troep en bij het grofvuil neerzette. De herinnering aan die dag is tanende, vervlogen maar niet volledig verloren. Dat het lang lopen was, herinner ik me nog wel. En naarmate we dichter bij Leidseplein kwamen, werd ik enthousiaster, vrolijker, onstuimiger. Ik zong mee met stadionmuziek en clubliederen die ik niet kende, gaf vreemden high fives en belandde op de schouders van een buurjongen met de Surinaamse vlag om mijn nek.
Mijn eerste en enige huldiging op het Leidseplein. Ik was nooit in De Meer geweest, had nog nooit een wedstrijd van Ajax bijgewoond. Ik kende de club vooral van verhalen van mijn vader. Mooie verhalen, maar niet meer dan dat: verhalen. Rijkaard, Vanenburg, Menzo, Gorré. ‘Spelers die eruitzien als jij en ik, Danni. Met een kleurtje, gewoon bij Ajax.’ Ik kende Ajax van de jongens uit de buurt die op pleintjes voetbalden en deden alsof ze Clarence, Edgar, Michael, Patrick of Winston waren. Seedorf, Davids, Reiziger, Kluivert en Bogarde. ‘Surinamers, winnaars. Dit is onze club.’ Op het Leidseplein werden die verhalen tastbaar. Uitzinnige supporters, rode fakkels en trots, en voor het eerst ademde ik Ajax.
Keep reading with a 7-day free trial
Subscribe to Doorkronkelen to keep reading this post and get 7 days of free access to the full post archives.